Beheersing van de grammaticale terminologie (zinsontleden en woordbenomen) in je eigen taal is de stap om de structuur van je eigen taal te leren. Met deze kennis is het leren van een vreemde taal veel makkelijker.

Waarom zou je dit moeten leren?

Beheersing van de grammaticale terminologie (zinsontleden en woordbenomen) in je eigen taal is de stap om de structuur van je eigen taal te leren. Met deze kennis is het leren van de structuur van de te leren taal veel makkelijker. Als je deze kennis beheerst heb je een koffer met gereedschap en kun je makkelijk je eigen taalproblemen oplossen, doordat je weet met welk zinsdeel of woordsoort je te maken hebt.

Om volledig zelfstandig informatie over zinsdelen of woordsoorten van de nieuw te leren taal te kunnen opzoeken, heb je ook de begrippen van de grammaticale terminologie in de te leren taal nodig. Eenmaal geleerd, kun je deze basiskennis als uitgangspunt gebruiken bij het leren van elke nieuwe taal!

Training basisgrammatica Nederlands

Deze training bestaat uit de onderdelen zinsontleden, woordbenoemen en de basistijden van het Nederlands. Het doel van deze training is het kunnen herkennen van de onderdelen. De volgende onderdelen worden in de training behandeld:

Zinsontleden: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling en bijvoeglijke bepaling.

Woordbenoemen: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, vragend voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord, onbepaald voornaamwoord, wederkerig en wederkerend voornaamwoord, telwoord, voorzetsel, voegwoord, tussenwerpsel en bijwoord.

Werkwoorden: de stam van een werkwoord, zwakke werkwoorden, sterke werkwoorden, hulpwerkwoorden, modale werkwoorden, de onvoltooid tegenwoordige tijd, de onvoltooid verleden tijd, de voltooid tegenwoordige tijd, werkwoorden met “te” en werkwoorden zonder “te”.

Uitgebreide training grammatica Nederlands

De training bestaat uit de lesstof van de training basisgrammatica Nederlands. Maar in deze training gaat het niet alleen om het herkennen van alle onderdelen van de lesstof, maar ga je deze lesstof ook echt toepassen in de praktijk door middel van allerlei verschillende oefeningen. Daarnaast wordt in deze training dieper op de lesstof van de training basisgrammatica ingegaan. De volgende onderdelen worden ook behandeld:

  • inversie
  • het schrijven van d, t of dt wordt in alle werkwoordtijden uitgebreid behandeld
  • je leert het verschil tussen het gebruik van hebben en zijn bij de voltooide tijd
  • werkwoorden: de toekomende tijd
  • regelmatige werkwoorden met een vast voorzetsel
  • alle onregelmatige werkwoorden worden behandeld: onregelmatige werkwoorden in de onvoltooid tegenwoordige tijd, onregelmatige werkwoorden in de onvoltooid verleden tijd en voltooid tegenwoordige tijd, scheidbare en niet-scheidbare werkwoorden, onregelmatige werkwoorden met een vast voorzetsel
  • gebruik lidwoorden: wanneer gebruik je wel en geen lidwoord
  • zelfstandige naamwoorden: woordgeslacht: welke zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig en meervoud
  • persoonlijke voornaamwoorden voor personen en dingen als onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en na een voorzetsel
  • aanwijzende voornaamwoorden: het gebruik van dit, dat, deze en die
  • betrekkelijk voornaamwoord: verwijzen naar personen, dingen, plaats of handeling met de woorden: die, dat, voorzetsel met wie, waar + voorzetsel, waar en wat
  • het gebruik van de woorden: daar, hier en er
  • bijvoeglijke naamwoorden: het verbuigen van het bijvoeglijk naamwoord (wanneer komt er een “e” achter een bijvoeglijk naamwoord) en hoe is de spelling ervan, de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden en het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord
  • verkleinwoorden
  • werkwoorden: de gebiedende wijs
  • bezittelijk voornaamwoord en van + persoonlijk voornaamwoord
  • telwoorden voor een precies aantal en voor een niet-precies aantal, hoofdtelwoorden en rangtelwoorden
  • hoe vergelijk je iets: de vergrotende trap, de overtreffende trap en “even….(als) of net zo ….(als)”
  • vraagwoorden: wanneer gebruik je: wie, wat, welk, welke, waar, waar…heen, waarom, wanneer, hoe, hoe laat, hoelang, hoeveel, wat voor een, wat voor
  • gebruik hé, toch, nietwaar
  • ontkennen: wanneer gebruik je geen en niet
  • het verbinden van zinnen met een voegwoord. Zowel hoofdzinnen als bijzinnen en de woordvolgorde in een hoofdzin en in een bijzin
  • alle soorten voegwoorden leren: wanneer gebruik je ze en wat betekenen ze
  • bijwoorden: volledige behandeling van alle bijwoorden en hun betekenis
  • de bedrijvende en de lijdende vorm